De Munt / La Monnaie DE MUNT / LA MONNAIE

Peter Benoit

Wie was ‘de man die zijn volk leerde zingen’?

Jan Dewilde
Leestijd
5 min.

Vlaanderen telt meer dan zestig straten die genoemd zijn naar de Harelbeekse componist, dirigent en propagandist Peter Benoit. Her en der vind je zijn standbeeld, er zijn scholen die zijn naam dragen en kon je vroeger ook een Benoitsigaar opsteken, terwijl je genoot van een lekker Benoitbiertje. Maar wie was eigenlijk ‘de man die zijn volk leerde zingen’?

Benoit heeft een naam als een klok, maar toch is zijn werk al te weinig gekend. Nochtans heeft hij niet alleen veel bijzondere composities nagelaten, hij ligt ook aan de basis van instellingen die nu nog altijd het culturele leven kleuren, zoals het Antwerps Conservatorium, Opera Vlaanderen en, onrechtstreeks, deSingel.

Toch liet bij zijn geboorte niets vermoeden dat Benoit zo’n indrukwekkende erfenis zou nalaten. Hij werd geboren in een armoedig milieu waaruit hij zich via de muziek zou weten te ontworstelen. Vanuit het landelijke Harelbeke trok hij naar Brussel om er aan het Conservatoire Royal van François-Joseph Fétis te studeren. Die opleiding, in het Frans natuurlijk, was sterk op Parijs georiënteerd, maar dit werd enigszins genuanceerd door de privélessen die hij kreeg van Charles-Louis Hanssens, de uit Gent afkomstige dirigent van het Muntorkest. Hanssens, in zijn jonge jaren een overtuigd orangist, was een van de eerste componisten die Vlaamse volksliederen in zijn composities verwerkte. Hij gaf Benoit ook de kans om praktijkervaring op te doen door hem soms als extra slagwerker in het orkest van de Munt te laten meespelen.

Met deze opleiding achter de rug werd Benoit in 1857 laureaat van de Prix de Rome, de prestigieuze tweejaarlijkse staatsprijs voor compositie. Met het aan deze prijs verbonden stipendium maakte hij eerst een studiereis door Duitsland – onderweg kwam hij Franz Liszt tegen – waarna hij zich enkele jaren in Parijs vestigde. Het was zijn ambitie om er als operacomponist door te breken, maar dat lukte hem niet. Verder dan het dirigeren van Les Bouffes Parisiens van Jacques Offenbach zou hij niet geraken. De pianomuziek die hij in de Franse hoofdstad schreef, kende wél succes, terwijl hij met de Quadrilogie religieuse, het grootse religieuze vierluik dat hij er voor Brussel schreef, in België zijn naam vestigde als de meest beloftevolle componist van zijn generatie.

Peter Benoit (linksonder) in het gezelschap van Franz Liszt (midden)

De echte doorbraak kwam er met het oratorium Lucifer dat hij in 1866 op tekst van Emanuel Hiel componeerde. Het succes leidde hem naar Antwerpen waar hij incontournable was toen het stadsbestuur in 1867 een directeur zocht voor de stedelijke muziekschool. Voor die school ontwikkelde hij een heel eigen muzieknationalistische pedagogie, gebaseerd op het volkslied en de moedertaal, die hij onderbouwde met tal van geschriften, polemieken en leerplannen. Het was niet Benoits bedoeling om met zijn school virtuozen af te leveren, wel ‘denkende mannen en vrouwen’ die connecteerden met het publiek. Ondertussen zocht hij voor zijn plannen de steun van de Antwerpse overheid én de medewerking van de bevolking met enthousiasmerende koorcomposities als De Schelde (1868) en de Rubenscantate (1876), werken die uitdrukkelijk appeleerden aan Antwerpens stedelijke trots. Tussendoor schreef hij in 1873 met het grootschalige pacifistische oratorium De Oorlog zijn magnum opus, zijn eigen Sinfonie der Tausend ook. Met werken als Charlotte Corday en De Pacificatie van Gent zocht hij ook naar nieuwe wegen voor het muziektheater, waarbij hij acteurs liet spreken boven het orkest, in de hoop om zo tot een meer natuurlijke manier van voordragen te komen. Ook zijn plan om met kleinere muziektheaterwerken het publiek in de provincies te bereiken, was niet echt een succes.

Tussen al dat componeren door bestierde hij ook zijn muziekschool, die hij na lang lobbyen in 1897 kon laten verheffen tot het Koninklijk Vlaams Conservatorium, de eerste instelling voor hoger onderwijs waar in het Nederlands les werd gegeven.

Zoals zijn tijdgenoten Edvard Grieg in Noorwegen en Bedřich Smetana in Tsjechië was ook Benoit sterk beïnvloed door het culturele erfgoed van zijn geboortestreek. De volksverhalen die hij als kind zijn grootvader rond het haardvuur hoorde vertellen, hebben hem later meerdere composities ingefluisterd. Vertelsels als De Legende van de Leiegeest of Heksentoneel lagen mee aan de basis van de pianocyclus Contes et ballades die Benoit in 1861 in Parijs componeerde. Ver van zijn geboorteplek Harelbeke verwijderd, keerde hij in zijn muziek terug naar zijn roots. Dat zijn muziek doordesemd was met de volkse tradities van zijn bakermat leverde hem in Parijs de eretitel ‘le Walter Scott de la musique’ op, naar de Schotse schrijver van historische verhalen.

In zijn Contes et ballades verwerkte Benoit ook het verhaal van de Elzenkoning, een legende die in grote delen van Europa werd verteld en vele romantische componisten – niet alleen Schubert! – inspireerde. Dat eeuwenoude verhaal, dat door Goethe gepopulariseerd werd in zijn poëem Erlkönig (1782), brengt het smartelijke relaas van een vader die met zijn zieke zoon te paard naar huis rijdt, terwijl de jongen gekweld wordt door koortsachtige dromen van de Elfenkoning; eens thuis blijkt de zoon in de armen van zijn vader gestorven. Benoit gebruikte de legende ook in zijn ‘opéra-comique’ Le roi des aulnes die op 2 december 1859 in de Casino des galeries Saint-Hubert in Brussel werd gecreëerd. Van die versie is jammer genoeg alleen de Weberiaanse ouverture overgeleverd. In 1861 zou Benoit in Parijs die opera grondig herwerken op basis van een nieuw libretto van de Franse auteur Louis-Adolphe Turpin de Sansay. De Parijse pers kondigde meerdere keren een opvoering in prestigieuze schouwburgen als het Théâtre-Lyrique of de Opéra-Comique aan, maar de Parijse versie van deze eenakter zou uiteindelijk nooit de planken halen.

Het Symphonisch gedicht voor fluit en orkest

Dit romantisch nationalisme, bezield door volksverhalen en volksliederen, trok Benoit ook door in de concerto’s voor piano en fluit die hij in 1865 schreef, en die hij allebei als een symfonisch gedicht ‘vermomde’. De drie delen van zijn Symphonisch gedicht voor fluit en orkest gaf hij als titels: "Feux follets" (Dwaallichten), "Mélancolie" (Melancholia) en "Danse des feux follets" (Dwaallichtendans). Dwaallichten, een natuurverschijnsel dat ontstaat door de langzame ontbranding van moerasgassen, komen in vele volksverhalen voor, ook ver buiten Europa. Naargelang het verhaal zijn de dwaallichtjes niets minder dan de zieltjes van doodgeboren en ongedoopte kinderen of van zondaars. Die duivelse lichtjes brengen de rechtschapen reiziger van het rechte pad af en voeren hem onverbiddelijk naar het dodelijke moeras. Wie naar het licht wijst of er naar fluit (!) is gedoemd. Het perfecte verhaal voor een fluitconcerto dus.

Das Irrlicht (Arnold Böcklin)

Benoit componeerde het werk voor de fluitvirtuoos Jean Dumon (1829-1889). Dumon combineerde het lesgeven aan het Conservatoire in Brussel met een internationale solistencarrière die hem langs de belangrijkste Europese muziekcentra bracht. In Parijs werd hij geprezen door niemand minder dan Hector Berlioz die Dumons ronde en pure toon zeer wist te waarderen. Geen wonder dat ook nog andere Belgische componisten concertante werken voor Dumon schreven, zoals Benoits gewezen leraars Fétis en Hanssens. Dumon was een van die zeldzame solisten die niet voor eigen eer en glorie met zelf gecomponeerde virtuoze stukken uitpakte, maar die zich ten dienste stelde van andere componisten.

De wereldcreatie op 26 februari 1866 in Antwerpen was een uitzonderlijke gebeurtenis: niet alleen creëerde Jean Dumon toen het fluitconcerto, zijn zus Sophie speelde op hetzelfde concert ook de allereerste uitvoering van Benoits pianoconcerto. Benoit zag trouwens die twee concerto’s, samen met zijn pianocyclus Contes et ballades, als één organisch geheel, alle geïnspireerd door legenden uit zijn geboortestreek.

Een gezaghebbend Brussels muziektijdschrift bestempelde het fluitconcerto meteen als een ‘chef d’œuvre’. Benoit is er inderdaad in geslaagd om niet alleen een boeiende en gevarieerde solopartij te schrijven, ook het orkest kan zich volledig uitleven zonder de fluit in de verdrukking te brengen. Dit concerto is dan ook een waardevolle aanvulling van het fluitrepertoire en wordt de laatste jaren steeds meer in binnen- en buitenland uitgevoerd.